KWETSBAAR (5-6-22)
KWETSBAAR (5-6-22)
Ik zit in de stille tuin. De tuindeuren staan open, binnen heb ik zacht muziek aanstaan. Ik had al lang naar bed moeten gaan, maar het licht was zo prachtig vurig deze avond, en zelfs nu, nu het al nacht is, kan ik er niet los van komen om hier te zitten, en te kijken naar de nachthemel, en te luisteren naar de wind, en mijn gedachten te laten gaan. Over deze dag, die goed was voor mij, die verbondenheid bracht en inzicht, en de begeestering voor de dag van morgen, als ik voorga in de Pinksterdienst.
Mijn tuin wordt langzaam een grote donkere vlakte. Om mij heen gaan de lichtjes aan van de lampionnen die zich overdag hebben opgeladen aan de zon; sprookjesachtige bollen die heen en weer deinen in de wind. Er ontstaat geritsel in de struiken: de egeltjes komen tevoorschijn. In vliegende vaart steken ze de een na de ander het grasveld over. Egeltjes lopen niet, ze rennen. Ik zie hun donkere schaduwtjes heen en weer snellen en zit stilletjes toe te kijken. Eentje komt recht af op waar ik zit, op een klapstoeltje met mijn voeten op de spijlen, want ik heb niet de moeite genomen om een makkelijke stoel te pakken, noch heb ik de lompe wandelschoenen waarmee ik de middag ben doorgekomen verwisseld voor iets lichters. In volle vaart rent het op mij af, en pal onder mijn voeten in de wandelschoenen houdt het halt. Een klein, kwetsbaar, weerloos levend wezen. Eén beweging met die wandelschoen. Maar waarom zou ik. Ik hou mijn adem in. Dan is-ie weg, de nacht weer in. Een donker vlekje op mijn gazon.
En opeens springen de tranen in mijn ogen. Om het leven dat zo kwetsbaar is. Dat zomaar voorbij kan zijn. Dat zomaar, in een argeloos moment, ten prooi kan vallen aan het kwaad. Op deze dag, die het ondenkbare teweegbracht in het leven van ouders, familie, klasgenootjes. En de zus van dat jongetje, die zus die ik heb horen zeggen: en hij is al zo bang in het donker.
Heer ontferm U.
Marijke van Selm
|